Financiële stimuli die wél voor radicale doorbraak in pensioendossier kunnen zorgen
Een betaalbaar pensioenstelsel dat het hoofd biedt aan de vergrijzing van de Belgische bevolking: het was volgens Frank Vandenbroucke één van de hoofdopdrachten van de federale regering dit jaar. Het kernkabinet zit hierover samen. Maar kan het nu eindelijk over de centen gaan?
De federale regering zit samen over de langverwachte pensioenhervorming. Eindelijk. Want laat ons eerlijk zijn: het is vijf na twaalf. De vergrijzingsfactuur weegt steeds zwaarder door op onze maatschappij. De Vergrijzingscommissie verwacht voor de komende jaren een forse toename van de sociale uitgaven. In 2026 zouden die al 27,8 procent van het bbp bedragen, 3,2 procentpunten meer dan in 2019, het jaar voor de coronacrisis, goed voor een stijging van een dikke 15 miljard euro. Hogere uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg gerelateerd aan de vergrijzing vormen de kern van deze stijging. In 2050 piekt de vergrijzingsfactuur op ongeveer 30,1 procent van het bbp.
Het aantal gepensioneerden stijgt snel door de grote groep babyboomers die momenteel volop met pensioen gaat. Deze groep verlaat ook te vroeg de arbeidsmarkt. En dat terwijl we allemaal langer leven, en dus net méér tijd in pensionering zullen doorbrengen. De Belgische gemiddelde effectieve pensioenleeftijd behoort tot de laagste van Europa. Ook de tewerkstellingsgraad van 55-plussers is te laag. Dit maakt dat de overheid heel wat inkomsten mist, maar tegelijk ook meer uitgaven heeft. Op korte termijn komt het er dus op neer om de uitstroom te vertragen. Een urgentie die we missen in de voorstellen die worden besproken.
Want er zijn wel degelijk verschillende financiële stimuli in het pensioenstelsel die de Belg zouden kunnen aanmoedigen om langer te werken. Het zijn maatregelen die ook in andere Europese landen gehanteerd worden. Ten eerste moet de regering alle poorten sluiten, ook bij ambtenaren, die leiden tot een vervroegde uittreding. Zo komt er budgettaire ruimte vrij, en groeit de solidariteit tussen personen binnen een generatie.
Daarnaast moet het minimaal aantal effectief volledig gewerkte jaren vastgelegd worden op twintig jaar, ongeacht het stelsel, om aanspraak te kunnen maken op het minimumpensioen. Want het is heel simpel: werken is bijdragen aan de betaalbaarheid van het pensioenstelsel en dus aan de solidariteit tussen generaties.
Wie toch voor de wettelijke pensioenleeftijd met pensioen wil gaan, moet daar financieel voor afgestraft worden. En vice versa. Wie ervoor kiest om verder te blijven werken na de pensioenleeftijd, wordt beloond. In de toekomst zouden bovendien alle gewerkte jaren moeten meetellen, ook als dat meer dan 45 jaar is. Dit vertaalt zich in de invoering van een pensioenmalus en -bonus op het wettelijk pensioen. Vandaag weegt een jaar minder of meer effectief werken nog niet zwaar genoeg door. In vergelijking met andere Europese landen kan de pensioenmalus tussen 3% en 6% per jaar liggen, en de pensioenbonus tussen 5% en 10% per jaar liggen. Het effect is dus cumulatief. Drie jaar vroeger stoppen kost dan tussen de 9% en 18% van het wettelijk pensioenbedrag, en dat voor de rest van het leven van de gepensioneerde. Maak de impact groot genoeg, en het resultaat zal volgen.
Ook voor de burger is langer aan de slag blijven een goede zaak. Wie langer werkt, kan een grotere financiële buffer opbouwen en verlaagt zo het langer-leven-risico. Iets wat vaak wordt overschat, want gemiddeld genomen leven we langer dan we denken.
Het is dus voor iedereen een goede zaak dat het pensioensysteem betaalbaar blijft. Niemand wil halverwege de pensionering de boodschap krijgen dat het geld op is. Dat we daarom elk wat langer moeten werken, hoort erbij. De meesten onder ons kunnen daarna nog lang genieten van een comfortabel en zorgeloos pensioen. Dit is wat we ervoor terugkrijgen.
Aan de regering nu om de noodzakelijke acties te nemen.
Frank Eijsink, CEO van NN
Bart Chiau, Professor Faculteit Economie, UGent
Colin Sanders, Wetenschappelijk medewerker, UHasselt